Kansen en belemmeringen voor hybride onderwijs

30 juni 2020
Waar kun je een beroep beter leren dan in de praktijk? Hybride docenten, die zelf midden in de beroepspraktijk staan, leveren in steeds meer opleidingen een cruciale bijdrage. Maar aan welke bekwaamheidseisen moeten zulke instructeurs voldoen?

Die vraag komt nadrukkelijk aan de orde in het webinar van de MBO Brigade over hybride onderwijs. In het eerste deel van de bijeenkomst, bijgewoond door zo’n 150 belangstellenden, wordt stilgestaan bij de ervaringen van MBO Amersfoort. Bert van Wede vertelt over het onderwijsconcept ‘onderwijs in bedrijf’. Om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren heeft MBO Amersfoort ongeveer vijftien jaar geleden besloten het onderwijs grotendeels te gaan verzorgen in eigen leerbedrijven. Zo’n ‘onderwijsbedrijf’ is eigendom van de school, maar opereert zoveel mogelijk als echt bedrijf. Het onderwijs wordt er verzorgd door vak-professionals en instructeurs. Naast onderwijs binnen deze onderwijsbedrijven lopen studenten in hun opleiding ook stage bij externe leerbedrijven. Inmiddels kent MBO Amersfoort ruim twintig onderwijsbedrijven. Het meest bekende daarvan is Leerhotel Het Klooster.

Vervolgens gaat Ad van der Hooft, lead auditor bij MBO Amersfoort, dieper in op de bekwaamheidseisen die voor instructeurs gelden. De praktijklessen worden gegeven in aparte ‘bedrijven’, maar het is en blijft onderwijs en dan gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor het onderwijs in de school zelf. Zo zijn vanaf 2018 de eisen voor instructeurs die lessen verzorgen, flink aangescherpt. Instructeurs die vanaf die datum starten moeten zowel hun vakinhoudelijke als pedagogisch-didactische bekwaamheid met een getuigschrift kunnen aantonen. Zij moeten daartoe een opleiding volgen op niveau 4. Deze nieuwe eis is voor het onderwijsconcept van MBO Amersfoort een reële bedreiging. ‘Welk probleem lossen we hiermee op?’, zo vraagt Van der Hooft zich af. ‘De kwaliteit van het onderwijs binnen MBO Amersfoort is goed, ook zonder de bekwaamheidseisen.’ Voor de bedrijven waarmee de school samenwerkt leveren de nieuwe eisen een forse kostenpost op. Per instructeur gaat het om een investering van zo’n € 10.000. De samenwerking met de bedrijven komt hierdoor onder druk te staan. Volgens Van der Hooft is het wrang dat de overheid aan de ene kant op allerlei manieren de samenwerking tussen school en bedrijf stimuleert en aan de andere kant deze samenwerking frustreert. Zijn oproep is dan ook duidelijk: schrap de extra bekwaamheidseisen voor instructeurs.

In het tweede deel van de bijeenkomst is er in subgroepen de mogelijkheid de thematiek verder uit te diepen. In de groep over ‘hybride docenten’ gaat het gesprek over bekwaamheidseisen door. Instructeur J.P. van Hoorn van het Leerhotel legt uit dat ervaren instructeurs niet zitten te wachten op aanvullende scholingstrajecten. Volgens John Schobben, practor aan ROC De Leijgraaf, is het niet nodig dat alle leden van een onderwijsteam over een volledige lesbevoegdheid beschikken. Hij pleit voor onderwijsteams met wisselende samenstellingen: ‘fluïde teams’. Het is belangrijk dat de kern van het onderwijsteam over de vereiste bevoegdheden beschikt. Maar rond die kern vormen instructeurs en praktijkopleiders een wezenlijke aanvulling. Door experts uit de praktijk een rol te geven in het onderwijs wint de opleiding sterk aan kwaliteit. Een uitstekende praktijkopleider hoeft niet per se over een diploma op niveau 4 te beschikken. ‘Leren doe je overal, zelfs op school’, aldus Schobben. Niet iedereen is het met Schobben eens. ‘Laten we nu niet gaan pleiten voor onbevoegde docenten’, merkt iemand in de chat op. Volgens Ted van Vilsteren (ministerie van OCW) is het probleem dat de wet het fenomeen hybride onderwijs niet kent. Er wordt in de wet onderscheid gemaakt tussen begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming (bpv). Het onderwijs in een bekostigde opleiding vindt altijd plaats onder verantwoordelijkheid van een bevoegd docent. In de praktijk kunnen daarbij ook experts worden ingezet.

In de subgroep begeleide onderwijstijd komt het vraagstuk vanuit een andere invalshoek aan de orde. Is het mogelijk om ‘begeleide onderwijstijd’ te geven in een online omgeving (afstandsleren) of in een praktijkomgeving met bijvoorbeeld een instructeur uit dat bedrijf? Het ministerie benadrukt dat kwaliteit centraal staat en dat er binnen de urennorm en de regels voor begeleide onderwijstijd vaak meer ruimte is dan wordt gedacht, ook als daar mensen uit het werkveld zoals een instructeur worden ingezet. Belangrijk is dat goed wordt nagedacht over de borging van de kwaliteit. Ook zijn er mogelijkheden om vanuit de onderwijsvisie af te wijken van de urennorm, waarbij de kwaliteit van de opleiding het uitgangspunt moet zijn. Verscheidene deelnemers blijken al gebruik te maken van deze ruimte. Wel is het voor velen hoopgevend dat de minister heeft aangegeven de aankomende tijd de regelgeving rondom begeleide onderwijstijd verder tegen het licht houden. De MBO Brigade speelt hierbij een belangrijke rol.

In de subgroep publieke-private samenwerking (PPS) gaat het gesprek vooral over structurele financiering. Hoe zorg je dat je tijdelijke financiering in de vorm van een opstart (RIF-)subsidie, structureel maakt? Bert van Wede breekt een lans voor bedrijfsmatig denken. ‘Maak je toegevoegde waarde en maatschappelijk rendement duidelijk aan partners’, geeft hij de toehoorders mee. ‘Een succesvol project of onderwijsbedrijf opzetten, betekent kloppende business cases schrijven. Net als je voor een bedrijf zou doen.’ Een practoraat kan ook nuttige diensten leveren, volgens Astrid Schat van MBO Utrecht. ‘Roc’s vinden de weg naar partners als hogescholen, universiteiten, gemeenten en provincies minder snel dan de weg naar bedrijven. Een practoraat lukt dat wel.’ Aan het eind vat Marjolein Berends (OCW) de input samen: ‘Ik heb twee zaken gehoord: kijk breed naar financiering en run je PPS als een bedrijf. Bert van Wede voegt daaraan toe: ‘En toon lef. Wij kunnen dit alleen doen omdat ons College van Bestuur lef toont.’